G. DUIJZINGS BOEK VOL VAN HISTORISCHE VERVALSINGEN
Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
G. Duijzings
Geschiedenis en herinnering in Oost-Bosnië
De achtergronden van de val van Srebrenica
( ofwel,
Hoe de feiten te verdraaien en de grootste misdaad in Europa na de Tweede Wereldoorlog te rechtvaardigen)
De Nederlandse regering bevond zich na de val van de Safe Area Srebrenica, op 11 juli 1995, in een ongemakkelijke positie. De Serviërs hadden de door de Verenigde Naties vastgestelde Safe Area bezet en binnen enkele dagen ongeveer 8000 van haar inwoners op een beestachtige manier vermoord. Soldaten van het Nederlandse bataljon, gestationeerd in Potoćari, stelden zich passief op of hielpen zelfs bij het scheiden van mannen en vrouwen en bij de deportaties richting de dood. De Serviërs hebben, gebruik makend van de besluiteloosheid van de internationale gemeenschap en Nederlandse passiviteit, het grootste bloedbad na de Tweede wereldoorlog in Europa aangericht.
Het Nederlandse publiek was verbijsterd over de Servische misdaad. Aan de andere kant was ook het gedrag van het Nederlandse bataljon in Safe Area Srebrenica onbegrijpelijk. Hierdoor was het instellen van een parlementaire enquête zeer wenselijk. Om de parlementaire enquête te ontlopen is besloten om een rapport over de gebeurtenissen te laten schrijven door historici en niet door politici. Eind 1996 werd het uitvoeren van dit groot wetenschappelijk onderzoek toevertrouwd aan het Nederlandse Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam. Bij het schrijven van het rapport zijn de Nederlandse historici ingezet, die ervaren waren in het uitvoeren van veld- en archiefonderzoek. Deze historici hadden van de Nederlandse overheid de opdracht gekregen om de gebeurtenissen te reconstrueren die voorgevallen zijn in Srebrenica enkele jaren voor het begin van de Servische militaire agressie, tijdens de agressie, gedurende en na de val van Safe Area. Op de vragen waarom de Serviërs na het veroveren van Srebrenica massamisdaden hebben gepleegd tegen de Bosniakken en waarom de grootste misdaad in Europa na de Tweede Wereldoorlog plaats heeft gevonden, moest een wetenschappelijk antwoord gevonden worden.
Het rapport over Srebrenica werd, na bijna zes jaar wetenschappelijk onderzoek, gepubliceerd in april 2002. Het concrete resultaat bedroeg zeven boeken en één Cd-rom. Deze zeven boeken bevatten 8080 bladzijden en op de Cd-rom bevinden zich nog eens 1676 bladzijden. Het totale rapport over Srebrenica omvat 9756 bladzijden tekst.
Een van de schrijvers was de culturele antropoloog Ger Duijzings, die werkzaam was als docent Servisch en Kroatisch aan de Faculteit Slavische en Oost-Europese Studies van de Universiteit van Londen. Zijn taak omvatte het reconstrueren van de gebeurtenissen die in Srebrenica plaatsvonden enkele jaren voor het begin van de Servische militaire agressie en tijdens het eerste oorlogsjaar, namelijk tot januari 1993. Het resultaat van het enkele jaren durende werk van Ger Duijzings is het boek genaamd ‘Geschiedenis en herinnering in Oost-Bosnië. De achtergronden van de val van Srebrenica.’. Dit boek had een wetenschappelijke verklaring moeten geven op de vraag waarom een massaslachting van de Bosniakken plaatsvond in juli 1995.
Voorwoord en dankbetuiging
In het voorwoord is al op te merken dat de Nederlandse antropoloog gebruik maakt van de termen Moslim en Servokroatisch (blz. 7-10). Bosniakken ( Bošnjaci) bestaan al meer dan duizend jaar als bevolkingsgroep. Tijdens de lange geschiedenis heten ze soms Bošnjani, soms Bošnjaci (Bosniakken), soms Bosanci (Bosniërs). Wat betreft confessie waren ze heidenen en Bogumielen, maar vandaag zijn ze Moslims. Tijdens de Servische bezetting van Bosnië en Herzegovina (1918 – 1990) was het gebruik van de nationale naam Bošnjak (Bosniak) verboden, hetzelfde geldt ook voor de Bosnische taal. De nationale identiteit van de Bosniakken werd door hun buren Serviërs en Kroaten ontkend en genegeerd. Na de mislukte poging van de denationalisatie van de Bosniakken, politiek die zich richtte op nationale definiëring, hebben de Serviërs aan de Bosniakken de religieuze naam Moslims toegekend (Constitutionele amendement 1971 en Grondwet uit 1974). Door de religieuze naam trachtten de Serviërs Bosniakken in het kader van een confessionele gemeenschap te houden. Vanaf 1993 is de naam Bosniaks officieel. In de grondwet van Bosnië en Herzegovina, evenals in het verdrag van Dayton, is de officiële naam van de grootste bevolkingsgroep van dat land Bosniak. Tegelijk met het politieke gevecht voor de erkenning van de nationale naam, werd ook actie gevoerd voor de erkenning van de Bosnische taal. De heer Duijzings had in zijn werk de officiële benamingen, die ook door de natie zelf gebruikt worden, moeten gebruiken voor een natie en haar taal en niet de termen die door de vijand van deze natie gebruikt worden. De Nederlandse antropoloog heeft gekozen voor de termen afkomstig uit de groot-Servische propaganda. Bovendien bedankt de auteur in het Voorwoord drie medewerksters die hebben geholpen bij het onderzoek. Hiervan zijn er twee Servisch, terwijl de nationale afkomst van de derde medewerkster onduidelijk is. In de bibliografie noemt de schrijver geen werken van deze medewerksters, waardoor hun bijdrage aan het boek onduidelijk is. Aan de andere kant heeft de schrijver veelvoudig gebruik gemaakt van mijn boek (Besim Ibišević Srebrenica 1987 – 1992, Amsterdam 1999), maar noemt mij nergens als zijn assistent. Hiernaast noemt de auteur elf personen die hem hebben geholpen bij het schrijven van zijn boek. Op deze lijst staan zes Serviërs, drie Bosniakken en twee buitenlandse personen. Op de eerste plaats is Miralem Tursunović, een minder bekende Bosniak, genoemd. Vervolgens noemt de auteur vier ‘slimme’ Serviërs, waarvan zeker een (Momčilo Cvjetinović) in de gevangenis van Scheveningen thuishoort. Boban Vasić was een loyale Serviër en een bewoner van Srebrenica, die echter ook niet binnen het veelbewogen politieke veld actief was. Momčilo Cvjetinović was een journalist, die van Radio Srebrenica een groot-Servische politiek propagandistische station heeft gemaakt. Door de Bosniakken werd hij spottend ‘četničić’ (kleine Četnik) genoemd, wat genoeg zou moeten zeggen. Toen zijn bezigheden werden verboden, vanwege het openlijke negeren van Bosnië en Herzegovina en pro-Servische politieke redactie, heeft hij samen met een groep Servische terroristen deelgenomen aan het opblazen van de TV toren van Radio Srebrenica op de berg Bojna in de nacht van 9 op 10 april 1992. Enkele dagen daarvoor heeft hij zich samen met zijn četnik-broeders bewezen door de TV repetitor op de bergtop Kvarac op te blazen, waardoor men in Srebrenica geen beeld of geluid meer kon ontvangen. Op de politieke activiteit, ideeën en de werkzaamheden van Cvjetinović kom ik later in de tekst nog terug. Milivoje Ivanišević blonk uit in zijn politiekpropagandistische activiteiten tijdens de Servische militaire agressie op gemeenten Srebrenica, Bratunac en Vlasenica. Hij hoort bij de orthodoxe groep Servische quasi-historici die trots aan het einde van het pad stonden dat bloedig vrij werd gemaakt door hun grote leider Slobodan Milošević. Zijn werken zijn vol onwaarheden en vervalste historische feiten. Het verbaast me dan ook zeer dat een serieuze antropoloog zo een persoon als medewerker had aangenomen. Marinko Sekulić sluit de lijst van de Servische medewerkers. De mislukte student van het Rechtenfaculteit in Sarajevo heeft met behulp van zijn Servische broeders een plaats gekregen bij het Cultuurhuis (Dom kulture) Srebrenica. Snel werd hij een journalist van Boško (Boško Milovanović – directeur van Dom kulture) die in de microfoon mompelde omdat hij altijd dronken of halfdronken werkte. Kleine intriges en achterbakse activiteiten werden zijn kenmerken. Nog tijdens het communisme heeft hij een half jaar in de gevangenis van Tuzla doorgebracht wegens fraude met bankcheques. G.Duijzings bleef blind en wilde niet horen wat de Bosniakken uit Srebrenica, waaronder professoren, juristen, artsen, ingenieurs en andere wetenschappers die zelf directe of indirecte getuigen waren van deze veelbewogen tijden, te zeggen hadden. De Serviërs zijn de belangrijkste informatiebron terwijl de Bosniakken gemarginaliseerd worden. De auteur had rekening moeten houden met de etnische samenstelling van de gemeente Srebrenica voor de Servische militaire agressie, toen daar drie keer zo veel Bosniakken als Serviërs woonden. De Bosniakken hadden als medewerkers en assistenten bij het schrijven van het boek representatiever en proportioneel beter vertegenwoordigd moeten worden in verhouding tot de Serviërs. Mij heeft hij als assistent genoemd, maar de plek die hij mij toewijst zegt alles. Het is duidelijk dat de auteur de Servische anonymi, terroristen, leugenaars en criminelen belangrijker acht als informatiebronnen dan de Bosniakse intellectuelen die de moed hadden de waarheid te vertellen en zich af te zetten tegen het Servische fascisme in Srebrenica.
Serven en ‘Turken’ – de Ottomaanse erfenis
Het boek van G. Duijzings bestaat uit zeven hoofdstukken. De titel van het eerste hoofdstuk is ‘Serven en ‘Turken’ – de Ottomaanse erfenis’. De auteur begint zijn vertelling over Srebrenica met de eerste Servische opstand waarbij hij terugblikt naar de slag bij het Merelveld en de woorden van de oorlogsmisdadiger Ratko Mladić. Onder de titel is een kopie van het titelblad van de lokale servische krant ‘Naša riječ’ (Ons woord)(blz. 17) afgebeeld. Op de pagina’s van deze krant zette het complete team ‘eerlijke Serviërs’ die voor vroegere Radio Srebrenica werkte, bestaande uit Boško Milovanović, Momčilo Cvjetinović, Biljana Milovanović en Stevan Milivojević, hun ophitsende oorlogspropaganda voort. Op de voorpagina van de genoemde krant stond een afbeelding van Karađorđe (leider van Eerste Servische opstand tegen Turken in 1804) die nostalgisch over de Drina keek en een versregel afkomstig uit een Servisch episch gedicht. Voor het schrijven van dit hoofdstuk heeft de auteur hoofdzakelijk gebruik gemaakt van Servische geschreven bronnen zonder deze aan enige kritische controle te hebben onderworpen. Hij marginaliseert de misdaden tegen de Bosniakken in de Servische steden in de 19e eeuw. Na autonomie van de Turkse sultan te hebben verkregen, die ze niet militair hadden veroverd maar gekocht, begonnen de Serviërs meteen met het gewelddadig verdrijven van de Bosniakken, die de meerderheid vormden in deze Servische steden. Een deel van deze Bosniakken werd vermoord, een deel werd verdreven terwijl de rest werd gekerstend. Het kleine aantal Bosniakken dat die in Servië bleven, werden gedwongen van natie, geloof en eigen namen te veranderen. Tegen de Servische regering moesten ze verklaren zigeuners te zijn om zo hun leven en hun eigendommen te redden. G. Duijzings laat na te vertellen dat de Serviërs hetzelfde gedaan hebben tijdens de laatste agressie op Bosnië en Herzegovina, dat plaats vond tussen 1992 en 1995. Volgens G. Duijzings was ‘Mlada Bosna’ (Jong Bosnië) een socialistische jeugdorganisatie (blz. 20). Deze constatering verbaast me, aangezien in alle leerboeken die gebruikt worden in democratische staten in de wereld staat dat Mlada Bosna een groot-Servische terroristische organisatie is. Servische epiek had tot doel Servische nationale bewustzijn hoog te houden, maar wat ermee beschreven wordt komt niet overeen met de werkelijkheid. Servische epische heldendichten, die vaak niets met de waargebeurde gebeurtenissen te maken hebben, waren een onuitputtelijke bron van inspiratie voor de Servische nationalistische leiders. In het eerste hoofdstuk wordt er geciteerd uit een Servisch nationalistisch gedicht en uit drie interviews met de Serviërs. In een deel van de interviews wordt er gesproken met de oorlogsmisdadiger Arkan. Hierin filosofeert hij over wie die Bosniakken zijn en schept hij op over hoeveel Turken zijn voorouders hebben vermoord. G. Duijnzigs laat het na hier als historicus opkomst en succes van vele ‘Arkan’s’ in Servië te verklaren. Er zijn genoeg bewijzen die aantonen dat hij ontwijkt vast te stellen dat de officiële Servische regering de misdaad tegen de Bosniakken voorbereid en tot in details gepland heeft om zo een nieuwe levensruimte, nieuw territorium, te schenken aan haar hemelse natie. De Servische nationalisten zagen in dat ze ondanks de repressie op Kosovo dat territorium aan het verliezen waren. Door middel van de expansie naar Bosnië en Herzegovina moest dit verlies ongedaan worden gemaakt. Bosnië en Herzegovina was het beloofde land geworden waar ze ongestraft niet beschermde en op de oorlog onvoorbereide Bosniakken konden uitmoorden, hun eigendommen konden afnemen, concentratiekampen konden oprichten, Bosniakse vrouwen massaal konden verkrachten, islamitische religieuze objecten of culturele monumenten konden vernietigen en massale deportaties van Bosniakken konden uitvoeren. Dit werd allemaal gedaan onder de mom van bescherming van de Serviërs en de Servische identiteit. Gedurende het grootse lijden van de Bosniakken waren voor vele westerse leiders helaas de slachtoffers en de agressoren, agressie en verdediging, leven en dood gelijk aan elkaar. Servië, Montenegro, JNA en Bosnische Serviërs hebben een militaire agressie tegen Bosniakse volk voorbereid en uitgevoerd. Door de westerse diplomaten werd deze agressie als een burgeroorlog gedefinieerd. Ook G. Duijzings maakt gebruik van het begrip burgeroorlog. Dit begrip vormde voor de westerse diplomaten een excuus om het ongewapende slachtoffer niet te beschermen tegen de gewapende agressor. Volgens de auteur (blz. 27) was de bevolking alleen in de steden Srebrenica en Bratunac, die deel uimaakten van de twee Oost-Bosnische gemeenten, gemengd. Dat is simpelweg niet waar. In de gemeente Srebrenica was de bevolking van zeventien dorpen of buitenwijken gemengd (zie: B. Ibišević: Srebrenica 1987-1992 blz. XV-XX) Ook in de gemeente Bratunac was de bevolking van verschillende dorpen en buitenwijken gemengd. Op blz. 28 schrijft G. Duijzings:” Zelfs tijdens het grootste deel van de twintigste eeuw, toen Bosnië deel uitmaakte van Joegoslavië, bleef de etnische identiteit van de Bosnische Moslims onduidelijk van aard: sommige beschouwden zichzelf als Serf, Kroaat of Joegoslaaf, andere als Bosniër of ‘Turk’”. De auteur verklaart niet de historische omstandigheden die dit veroorzaakt hebben. Hij weigert toe te geven dat de positie van de Bosniakken in de periode tussen 1918 en 1990 onder elk civilisatie niveau verkeerde. Dat zij tweederangs burgers waren die niet konden zeggen wie ze waren omdat hun etnische naam verboden was. Het feit dat de Bosniakken in deze periode structureel werden uitgemoord (Tweede Wereldoorlog), vervolgd en verdacht. Na de Tweede Wereldoorlog konden ze zich alleen als Serviërs of Kroaten definiëren, maar in de meeste gevallen kozen ze voor geen van de gegeven opties. De hele tijd werden ze beschouwd als een geloofsgemeenschap zonder recht op een nationale naam. Ook in deze moeilijke jaren bleven de Bosniakken voortbestaan omdat ze goed wisten wat ze niet waren.
Hoofdstuk 2
De Oostenrijks - Hongaarse periode en de Eerste Wereldoorlog
Ook aan het begin van het tweede hoofdstuk is een citaat opgenomen van Arkan, die opschept over zijn collectie afbeeldingen van Servische strijders uit de Eerste Wereldoorlog (blz. 35). Dit getuigt van grote wijsheid van de auteur! Op pagina 39 staat een afbeelding (uit de collectie van G. Duijzings) van een gedenksteen voor majoor Kosta Todorović en zijn soldaten. Onder de afbeelding staat de volledige tekst van de gedenksteen. Heel poëtisch!
Het is schandalig hoe de auteur de Servische oorlogsmisdadigers glorificeert. De majoor Kosta Todorović, een leraar uit Užice (Servië), kwam samen met zijn medestrijders om op 27 september 1914 op de berg Karaćić. Wat deed de leraar uit Užice met de andere Servische vrijwilligers in het gebied van Srebrenica in 1913 en 1914? Ze pleegden terroristische aanvallen op de onbewapende Bosniakse dorpen in de gemeenten Srebrenica en Bratunac (toen bestond alleen district Srebrenica).
De majoor Kosta en zijn aanhangers vermoordden enkele honderden Bosniakken, grotendeels oudere mensen, vrouwen en kinderen. Na de verovering van Srebrenica en de misdaden tegen de Bosniakken hebben de Serviërs in het stadspark een gedenksteen neergezet ter ere van de majoor Kosta en zijn strijders. Onpartijdige historicus, de Nederlandse antropoloog, publiceert de gedenksteen met de tekst in zijn boek. Op de pagina’s 41 en 42 beschrijft hij de Schutzkorpsen en benoemt hun vermeende misdaden. Hij vermijdt een objectief beeld te geven van de gebeurtenissen in de gemeente Srebrenica tijdens de Eerste Wereldoorlog. Nergens worden de misdaden van de Servische strijders genoemd en zo ook niet het lijden van de Bosniakken. Integendeel, de auteur vertelt de Servische lyriek na die niet met de realiteit overeenkomt. Op het gebied van het district Srebrenica waren de Serviërs in de Eerste Wereldoorlog niet de slachtoffers. Ze hielpen bij de terroristische invallen uit Servië in dit gebied. Aan de objectieve Nederlandse historicus zou ik aan willen raden gusle (een snaarinstrument) te pakken en een episch gedicht te maken over de dood van de Servische leraar op het Bosnische territorium.
Enkele woorden wil ik besteden aan zeven afbeeldingen die in het boek zijn gepubliceerd. De eerste afbeelding is de afbeelding van de voorpagina van de Servische oorlogsgezinde krant ‘Naša riječ’ uit Bratunac waarop Karađorđe is afgebeeld terwijl hij nostalgisch over de Drina uitkijkt (blz. 17). Op de tweede afbeelding is de gedenksteen ter ere van de majoor Kosta Todorović en zijn strijders afgebeeld (blz. 39). Gedenksteen ter ere van het Servische slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog dat zich in Zalazje bevindt wordt afgebeeld op de derde afbeelding (blz. 71). De vierde afbeelding laat de voorpagina van ‘Srebreničke novine’ (de krant van Srebrenica) naar aanleiding van het overlijden van Josip Broz Tito zien (blz. 85). Afbelding van Goran Zekić, de Servische legerleider in een gewaad dat gedragen werd door Četniks en de voorzitter van de SDS Srebrenica, is te zien op de vijfde afbeelding (blz. 167). Op de zesde afbeelding zijn Naser Orić en een groep strijders van het Leger van Bosnië en Herzegovina te zien (blz. 173). Het nieuwste Servische kerkhof in Fakovići wordt afgebeeld op de zevende afbeelding. De afbeeldingen zeggen alles, beste neutrale auteur! Waar zijn de afbeldingen die het lijden van de Bosniakken laten zien? Waar zijn de afbeeldingen van platgebrande dorpen, verwoeste stad, verhongerde Bosniakse bevolking en de vele schavotten? Waar zijn de afbeeldingen van de Bosniakse graven en uitgestrooide botten? De afbeldingen van de ‘helse scènes’ die de hele democratische wereld hebben verbijsterd, zijn in dit boek niet te vinden. Ze horen, weliswaar, ook niet in een boek zoals deze. De afbeelding van Naser Orić en de strijders van het leger van Bosnië en Herzegovina is afkomstig uit de collectie van Zoran Jovanović. In dit boek was dus alleen plaats voor de afbeeldingen van de Serviërs, terwijl de Bosniakken en hun lijden simpelweg genegeerd worden.
G. Duijzings heeft de periode tussen de twee wereldoorlogen oppervlakkig beschreven. Op de pagina’s 44 en 45 schrijft hij over de Servische ‘revolutionaire’ oplossing voor de agrarische vraag in Bosnië en Herzegovina. Hij zegt niet dat dit eigenlijk betekende dat de Serviërs onder toezien van de (Servische) regering het land van de Bosniakken roofden. Duizenden Bosniakken werden vermoord, honderden duizenden werden onteigend zonder enige vorm van vergoeding en tienduizenden werden gedwongen het land te verlaten.
De Nederlandse antropoloog had het volgende moeten schrijven over het interbellum: met het uiteenvallen van Dubbelmonarchie Oostenrijk en Hongarije aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en met de vorming van het Koninkrijk der Serven, Kroaten en Slovenen (1 december 1918) begint de tijd van Servische militaire occupatie en politieke dominantie op Bosnië en Herzegovina. Over de rol die voor de Bosniakken weggelegd was in deze groot-Servische staat getuigen woorden van Stojan Protić, eerste regeringsvoorzitter van het Koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Slovenen. Tijdens de onderhandelingen, die in 1917 op Korfoe plaatsvonden, antwoordde hij op de vraag over de toekomst van Bosnië het volgende: “Laten jullie dat maar aan ons over. Wij hebben een oplossing voor Bosnië. Als onze leger de Drina oversteekt zullen de Turken vierentwintig of zelfs achtenveertig uur de tijd hebben om het geloof van hun voorvaderen opnieuw aan te nemen, en wie weigert zal worden geslacht, net als we destijds hebben gedaan in Servië”[1]. Met de vorming van de groot-Servische staat Koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Slovenen: “wordt de genocide politiek tegen de Bosniakken in Sandžak, op Kosovo net als in Bosnië, vervolgd en verscherpt. Alleen al in het gebied van Oost-Herzegovina zijn in de eerste jaren na de oprichting van het koninkrijk meer dan drie duizend Bosniakken vermoord zonder enige vorm van berechting. De meesten werden vermoord door de bekende bandieten Mijo Vujović en Petar Rogan”[2]. Reis-
-ul-ulema Čaušević verklaarde in februari 1919 voor het Franse blad Le Temps het volgende: “duizenden mensen vermoord, zes vrouwen verbrand, 270 dorpen geplunderd en verwoest, dat is de balans voor ons moslims bij de feestelijk vorming van Joegoslavië”[3]. In Šahovići, een dorp in Sandžak, werden in een nacht (9/10 november 1924) 600 Bosniakken vermoord, waaronder kinderen, vrouwen en volwassen mannen[4].
Als hij over de etnische samenstelling van de bevolking schrijft, raadpleegt G. Duijzings steeds Servische bronnen (blz. 46). De Nederlandse antropoloog schrijft niet over het Servische fascistische plan voor terrorisatie en gedwongen vertrek van Bosniakken en Albanezen uit het Koninkrijk van Joegoslavië. Vasa Čubrilović, voormalige lid van de Servische terroristische organisatie (Jong Bosnië) en later vooraanstaande Servische historicus, heeft in 1937 zijn pro-herinneringen gepubliceerd in de Servische culturele kring van Belgrado. De Bosniakken waren tijdens het interbellum burgers van de tweede orde. Hun levens en hun eigendommen werden beheerd door de Serviërs. Hiernaast moest er voor de emigratie naar Turkije veel betaald worden. Het plan voor de pogrom op Bosniakken was gereed en de uitvoering ervan kon beginnen. De Serviërs grepen aan het begin van de Tweede Wereldoorlog de kans om de plannen die de Servische academici hadden opgeschreven, uit te voeren.
Hoofdstuk 3
De Tweede Wereldoorlog
In de beschrijving van het gebied van Srebrenica en Bratunac tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn de slachtingen en het lijden van de Bosniakken uit dit gebied met geen woord genoemd. Enkele Bosniakse dorpen zijn volledig vernietigd terwijl de bewoners ervan zijn uitgemoord. Een voorbeeld hiervan is het dorp Vranjkovina in gemeente Bratunac. De auteur laat het zelfs na de holocaust op de Bosniakken in Oost-Bosnië (Foča, Goražde, Višegrad) en Sandžak waarbij tienduizenden Bosniakken werden uitgemoord, te noemen. G. Duijzings noemt de slachtofferaantallen uit het Tweede Wereldoorlog voor het gebied van gemeente Srebrenica en Oost-Bosnië niet, waarschijnlijk omdat de aantallen Bosniakse slachtoffers de aantallen van Servische slachtoffers tientallen malen overschrijden. Četniks hebben in Oost-Bosnië nooit tegen de Duitsers gevochten, maar ze voerden etnische schoonmaak (genocide) uit op Bosniakken. Het was de bedoeling het gebied van minimaal 20 kilometer vanaf de Drina etnisch op te schonen. De Bosniaks uit de gemeenten Srebrenica en Bratunac moesten drie keer massaal vluchten naar Zvornik om hun levens te redden voor de dolken (kama) van Četniks. Die grote groepen uitgehongerde en bange Bosniakse vluchtelingen werden door de Četniks aangevallen en gemassacreerd. Dezelfde misdaad, alleen in tienmaal grotere omvang, hebben de Serviërs ook in 1995 uitgevoerd op de Bosniakse slachtoffers uit Srebrenica. De antropoloog G. Duijzings schrijft hier niet over, hij noemt de continue Servische misdaden tegen de Bosniakken ook niet. Toch is juist dat wat hij steeds verzwijgt, voorgevallen.
Voor G. Duijzings zijn de door de Serviërs gepleegde slachtingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en tijdens de laatste Servische agressie op Bosnië en Herzegovina (1992 – 1995) een reactie op of wraak voor de vroeger gepleegde daden van de Bosniakken tegen de Serviërs. Als het niet treurig en onwaar zou zijn, zou het lachwekend zijn! De Bosniakken zijn nooit als eersten begonnen met misdaden tegen de Servische bevolking. In de plaatsen waar de Bosniakken politieke of militaire overmacht hadden, leden de Serviërs niet. De auteur noemt de tientallen gevallen niet waarbij de vooraanstaande Bosniakken Servische bevolking redden. De Bosniakken uit Srebrenica hebben in 1942 een massaslachting voorkomen op enkele duizenden Serviërs, voor wie de graven al voorbereid waren. Asim Ćemerlić, een arts uit Srebrenica, heeft door middel van zijn autoriteit ten opzichte van de Duitsers een massaslachting op Serviërs in Milići voorkomen. Vele van zulke gevallen zijn bekend in Bosnië en Herzegovina. De onafhankelijke Republiek Kroatië was niet in staat de Bosniakken in Oost-Bosnië te beschermen en de Servische massaslachting te stoppen. Op verzoek vanuit Zagreb stuurde het Duitse commando Zuidoost in 1942 vanuit Belgrado versterkte Duitse troepen naar Oost-Bosnië. Deze troepen hebben daar 6.000 Četniks ontwapend en gevangengenomen. Desondanks laat G. Duijzings het na om hierover te schrijven.
Onder communistisch bewind
G. Duijzings begint dit hoofdstuk met de afbeelding van de grafsteen ter nagedachtenis van de Servische slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog (blz. 71). Waarschijnlijk bestaat er geen Servisch graf in de gemeente Srebrenica die niet door de Nederlandse antropoloog is gefotografeerd. Tien maal grotere aantallen Bosniakse slachtoffers zijn door hem vergeten, gemarginaliseerd en verzwegen. Aan cynisme lijkt geen einde te komen! Na de afloop van de Tweede Wereldoorlog hadden de Serviërs het recht een gedenksteen voor elk Servisch slachtoffer op te richten, maar ze voelden zich bedreigt omdat ze naast de naam van het slachtoffer niet de naam van de dader mochten neerzetten. Dat was, zoals G.Duijzings wijs concludeert, een van de vele onrechten die de Serviërs zijn aangedaan (blz. 72). De Bosniakken en hun democratische civiele rechten worden volledig geïgnoreerd. Proportioneel gezien hebben de Bosniakken in het gebied van voormalig Joegoslavië tijdens de Tweede Wereldoorlog het meest geleden. Het is heel moeilijk een stukje grond te vinden in Oost-Bosnië dat niet doordrenkt is met het Bosniakse bloed. Voor bijna 100.000 omgekomen Bosniakken is geen enkele gedenksteen opgericht. De rivier Drina was de grootste Bosniakse begraafplaats tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hetzelfde of soortgelijke lot ondergingen de Bosniakken ook tijdens de laatste Servische agressie op Bosnië en Herzegovina (1992-1995). Gedurende de Servische totalitaire communistische overheersing mochten de Bosniakken hun slachtoffers niet eens noemen, laat staan de Serviërs als daders aanwijzen.
Om zijn a-priori stelling over de bedreigende situatie waarin de Serviërs in Srebrenica en Oost-Bosnië verkeerden te bewijzen presenteert G. Duijzings een tabel waarin de resultaten van acht volkstellingen in de gemeenten Srebrenica, Bratunac en Vlasenica te zien zijn (blz. 81). Het lijkt erop dat het de schuld van de Bosniakken is dat ze geboren werden en dat ze niet uitgemoord zijn tijdens de Tweede Wereldoorlog.. Het is niet de schuld van de Bosniakken dat hun bevolkingsgroep steeds groter werd terwijl de aantallen Serviërs steeds lager werden. De Serviërs hadden hun moederstaat ofwel hun reserve staat Servië waar ze graag naartoe emigreerden, voornamelijk uit economische motieven. Na de afloop van de Tweede Wereldoorlog werden, zoals al bekend is, 500.000 Duitsers uit Vojvodina gedwongen naar Duitsland te verhuizen. Hetzelfde overkwam de Hongaren en de Roemenen, weliswaar in mindere mate. De goed onderhouden Duitse huizen en landgoederen werden bezet door de ‘bedreigde’ Serviërs en Montenegrijnen. Om deze reden zijn grote aantallen Serviërs uit de bovengenoemde gemeenten gemigreerd naar Vojvodina ‘op zoek naar een betere toekomst’.
Het gebied van de gemeente Srebrenica omvatte negentien deelgemeenten. In vijftien deelgemeenten, waarbij ook de stad Srebrenica hoorde, vormden de Bosniakken de absolute meerderheid (ze maakten meer dan 50% uit van de bevolking). Ondanks dit feit werden slechts zeven zetels in de gemeentevertegenwoordiging bekleed door Bosniakken, terwijl twaalf zetels bekleed werden door Serviërs. Dezelfde verhouding was te zien in de namen van de deelgemeenten. Van dezelfde politiek werd gebruik gemaakt bij verdeling en de bouw van de basisscholen die alleen de onderbouw verzorgden en basisscholen die zowel onderbouw als bovenbouw verzorgden. De schoolgebouwen werden meestal gebouwd in de Servische dorpen of wijken, wat ertoe leidde dat veel Bosniakse kinderen geen opleiding konden genieten wegens grote afstanden tussen de scholen en hun huizen. Na de afloop van de Tweede Wereldoorlog werden de leerkrachten voor de gerenoveerde of nieuwgebouwde scholen gerekruteerd in Servië en Montenegro. Volgens de communistische gewoonten kregen deze leerkrachten al snel woningen en andere gemeentelijke functies toegewezen. G. Duijzings weet dit uiteraard niet of wil het niet weten.
De acht belangrijkste gemeentelijke functies werden, volgens G. Duijzings, verdeeld conform de volgende verdeelsleutel: vijf functies voor de Bosniakken en drie voor Serviërs (blz. 82). Dat is simpelweg niet waar. Tot 1990 werden deze functies zo verdeeld dat de helft van de functies bekleed werden door de Bosniakken en de helft door de Serviërs. In de meeste bedrijven en vooral in de basisscholen werden de belangrijkste posities bekleed door de Serviërs (zie: Besim Ibišević: Srebrenica 1987-1992, Amsterdam 1999).
G. Duijzings concludeert dat de erkenning van de Bosniakken als een afzonderlijke bevolkingsgroep, onder de religieuze naam Moslims, in de jaren zeventig voor nieuwe spanningen heeft gezorgd tussen de bevolkingsgroepen (blz. 83). Hieruit valt op te maken dat hij vindt dat de Bosniakken nooit het recht hadden moeten krijgen op een afzonderlijk nationale en religieuze identiteit omdat hierdoor de Bosniakken nationale zelfbewustzijn hebben gekregen en de Serviërs nationale vrees. De vrees bij de Serviërs werd volgens G. Duijzings vergroot door de bouw van de moskeeën in de gemeente Srebrenica gedurende de jaren zeventig (blz. 83). De Bosniakken bouwden moskeeën omdat daar uit religieus oogpunt behoefte aan was. Bovendien bekostigden ze zelf de bouw ervan. Het was een historische en religieuze opgave voor de Bosniakken om de moskeeën, die door de Serviërs zijn vernietigd en beschadigd, weder op te bouwen. In de afgelopen tweehonderd jaar is het de Bosniakken niet gelukt zoveel religieuze objecten te renoveren of op te bouwen hoeveel door Serviërs werden vernield. Zo zijn ook tijdens de afgelopen Servisch-Montenegrijnse militaire agressie meer dan twintig moskeeën in de gemeente Srebrenica met de grond gelijkgemaakt. De Serviërs zullen zich hoogstwaarschijnlijk weer bedreigt gaan voelen door de wederopbouw van een of twee moskeeën. Gelijk aan de nationaal bewuste Servische historici schrijft ook G. Duijzings over de bouw van de moskeeën in de jaren zeventig in de gemeente Srebrenica, terwijl hij de vernieling van dezelfden in de margine van zijn boek opschrijft. Dit zegt genoeg. De Bosniakken, hun geschiedenis, traditie, cultuur en religie werden gemarginaliseerd. Na de genocide moeten de Bosniakken ook nog de historicide en culturocide verdragen die ze aangedaan worden door een ‘neutrale ‘antropoloog.
Volgens G. Duijzings ben ik (Besim Ibišević) een Bosniakse nationalist, een van de personen die enkele jaren gevolgd werden door de SDB(geheime dienst), maar die later bekende activisten van de SDA en de nationale leiders van hun volk werden. G. Duijzings heeft het slachtoffer en de agressor met elkaar omgewisseld en heeft hij ook het fascisme en democratie door elkaar gehaald. Naar zijn mening zijn het “Servofile” Joegoslavië en het repressieve communisme positieve verschijnselen. Hij wil niet onderkennen dat Joegoslavië in 1918 gevormd werd door middel van Servische militaire occupatie en dat het nooit erkend is door de volkeren die er een deel van uitmaakten middels een referendum. G. Duijzings zou moeten weten dat de communistische ideologie naast het fascisme een van de grootste onheilen van de twintigste eeuw vormt. De slachtoffers van het communisme zijn bekend en de aantallen ervan reiken in de miljoenen. Het is waar dat ik anti-Joegoslavisch en anticommunistisch gestemd was en dat ik daarnaar handelde. Dat deed ik uit diepe geloof in democratie en eerlijkheid. Hier ben ik trots op. In mijn gebied was een van de eersten van mijn volk die een voorgevoel had over het onheil dat op komst was uit de naburige republiek. Ik heb getracht mijn volk te waarschuwen. Sommigen geloofden mij en de anderen niet. De mensen die me niet geloofden zijn er allang geleden achtergekomen hoever mijn inzicht reikte en hebben er nu spijt van mij niet te hebben geloofd. Ik heb gevochten voor de soevereiniteit van mijn Bosnië en Herzegovina en voor de gelijke rechten voor mijn Bosniakse volk, die de andere vijf volkeren van voormalig Joegoslavië hadden. Ik geloofde dat de soevereine en nationale rechten van een republiek en een volk bereikt konden worden via een democratische weg en met de steun van de democratische wereld. Hier had ik het mis. De democratische wereld heeft de na de Tweede Wereldoorlog gemaakte beloftes, niet nagekomen. In de vlammen van het Servische fascisme verdween het Bosniakse volk: massamoorden, concentratiekampen, geplande verkrachtingen, systematische deportaties en vernietiging van alle culturele en religieuze objecten die herinnerden aan het bestaan van een volk. In Europa is fascisme nog eens voorgevallen. Tijdens al deze stormachtige gebeurtenissen ben ik een democraat en antifascist gebleven. Hier ben ik trots op, beste ‘neutrale’ antropoloog!
Om meer te weten over de Servische media- en politieagressie op de gemeenten Srebrenica en Bratunac, die vooraf ging aan de Servisch-Montenegrijnse militaire agressie op Bosnië en Herzegovina, zie Besim Ibišević, Srebrenica 1987-1992, Amsterdam 1999. G. Duijzings schrijft over dit onderwerp op zijn eigen manier: waar hij gedetailleerder had moeten zijn, generaliseert hij en waar hij een kritisch oordeel had moeten geven trekt hij de zijden gelijk zonder enige controle van historische feiten (blz. 92-100).
De machtsovername door de nationalisten
De titel van hoofdstuk 5 (blz. 101) is het beste bewijs voor het tendens om de agressor en het slachtoffer; occupatie en patriottische gevecht voor de vrijheid; de repressie en democratische basisrechten aan elkaar gelijk te stellen. Na de eerste democratische verkiezingen, die in Bosnië end Herzegovina in 1990 plaatsvonden, kwamen niet de Bosniakse nationalisten aan de macht, maar de progressief-democratische Bosniakse stromen die via een democratische weg wilden strijden voor de gelijkheid van hun staat en volk ten opzichte van de andere ex-Joegoslavische staten en volkeren.
Dit hoofdstuk begint met het citaat van de Servische oorlogsmisdadiger Radovan Karadžić (blz. 101) volgens welke Europa de Serviërs op een dag dankbaar zal zijn:”[…] omdat ze voor de christelijke waarden en de christelijke cultuur hebben gevochten[…]”. De Serviërs vochten erom de Bosniakse huizen, land, dorpen en steden te bezetten. Tegelijkertijd propageerden ze dat er in Bosnië en Herzegovina sprake was van een religieuze oorlog om zo sympathie in het christelijke Europa te verkrijgen. De auteur citeert een oorlogsmisdadiger, zonder zijn uitspraak te becommentariëren, wat toch vreemd is. De woorden van de Servische oorlogsmisdadiger passen binnen de tijd en het vocabulaire van de Middeleeuwen. Waar het maar kan citeert G. Duijzings “de grote gedachten” van de Servische oorlogsmisdadigers betreffende de oorlog in Bosnië en Herzegovina. Hij probeert niet de onwaarheid van dit soort fascistische praatjes te ontkennen. Met steeds meer voorbeelden lijkt dit meer een regel dan uitzondering te worden.
Aangezien in Oost-Bosnië en Sandžak de Bosniakken het meest geleden hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd de SDA (Stranka Demokratske Akcije - de Partij van de Democratische Actie) daar als de bevrijder ontvangen. Deze partij werd ervaren als hoop op uiteindelijke nationale vrijheid en het einde van de vernederingen waar de Bosniakken in die tijd aan werden blootgesteld. De SDA leidde een algemene Bosniakse beweging voor de vrijheid.
Sadik Begić was de directeur van de stoelenfabriek ‘Zeleni Jadar’ en niet een arts, zoals G. Duijzings beweert. De voorzitter van de Servische democratische partij (SDS) in Srebrenica Goran Zekić is volgens G. Duijzings:”[…] een gematigd man, die door zowel Serven als Moslims in de stad werd gerespecteerd[…]”(blz. 105). Dat is schandalig! Zekić is de man die de SDS in Srebrenica heeft opgericht. Een jaar daarvoor had hij een tien leden tellende groep Četniks uit Srebrenica opgericht waarmee hij in geheim militaire trainingen organiseerde in de bossen rondom de Servische dorpen. De eerste zending wapens en uniformen uit Belgrado was bestemd voor hem en zijn groep. Deze eerste Servische terroristische groepering werd ontdekt, maar niet berecht uit politieke overwegingen om zogenaamd niet de politieke spanningen te vergroten. De voorzitter van de SDS was de rechterhand van
Radovan Karadžić en zijn vertegenwoordiger in Oost-Bosnië. Zekić hield er van persoonlijk op te scheppen dat hij de vijfde man van de SDS in Bosnië en Herzegovina was. Dat is de man die samen met Miroslav Deronjić uit Bratunac de holocaust in deze twee Oost-Bosnische gemeenten heeft voorbereid. Hiernaast is het mij niet bekend dat hij door ook maar een Bosniak in de gemeente Srebrenica werd gerespecteerd. Tegengestelde is waar, al jaren werd gefluisterd en later ook openlijk gezegd dat Zekić de gevaarlijkste Serviër was en dat hij niets goeds met zich meebracht. In januari 1992 werd Zekić gekozen als lid van Uitvoerende Raad van de Servische Autonome Regio “Birač”. Deze Servische Autonome Regio werd gevormd door de gemeenten Srebrenica, Bratunac, Vlasenica, Šekovići, Zvornik, Kladanj en Kalesija. Binnen deze secessieregering vervulde Zekić de functie van de secretaris voor maatschappelijke zaken en bestuur. Hij is verantwoordelijk voor honderden Bosniakse slachtoffers die volgens zijn bevel zijn vermoord en voor het roven en in brand steken van honderden huizen tijdens de eerste Servische verovering van Srebrenica tussen 18 april en 8 mei 1992. In het kort kan gezegd worden dat Zekić de ideoloog was van de SDS Srebrenica en de hoofdverantwoordelijke voor de misdaden die voorgevallen zijn voor zijn dood (8 mei 1992). Als hij nog had geleefd, zou hij hoogstwaarschijnlijk in gezelschap van zijn partijmaat Miroslav Deronjić uit Bratunac in de gevangenis van Scheveningen zitten.
Vice-voorzitter van de SDS Srebrenica Miodrag Jokić – Žmigo en de voorzitter van de gemeenteraad van Srebrenica Milenko Čanić waren volgens G. Duijzings de echte Servische nationalisten (blz. 105). De auteur laat echter na te vertellen dat deze twee mannen niets zeiden of deden zonder de toestemming van Goran Zekić. Dat dit zo verliep weet ik uit meerjarige ervaring en omdat ik deze mensen ken. Tijdens een gelegenheid legde Zekić uit dat hij als voorzitter van de SDS niet van alles kon zeggen, maar dat hij daarvoor zijn rechterhand Miodrag Jokić – Žmigo had die hij:”mijn rechterhand en de grootste Servische havik[5]” noemde. Die twee waren sinds de oprichting van de SDS onafscheidelijk. Milenko Čanić, de derde man van de SDS Srebrenica, was de lokale Servische leider in het gebied rondom de rivier Drina, met name in het gebied van Skeljani. Hij volgde de partijleider Zekić blindelings en voerde alles uit wat deze in gedachten had. Als de situatie in Skeljani uit de hand liep vertelde Zekić de Bosniakken dat hij zogenaamd geen controle had over de Serviërs in dat gebied. Er bestonden veel bewijzen voor de oneerlijkheid en leugens van Zekić waardoor iedereen wist dat hij het een vertelde en tegenovergesteld daaraan handelde. Om hier niet verder over uit te wijden, raad ik de geïnteresseerden aan het volgende werk te bekijken: Besim Ibišević, Srebrenica 1987-1992, Amsterdam 1999. De persoonlijke opmerking van de auteur over mij als een neutrale historicus zal ik niet becommentariëren, maar ik wil hem adviseren zijn woorden te onderbouwen met bewijzen. De waarheid zal zegevieren, ook op de poging van G. Duijzings om de valse beschrijving van de gebeurtenissen te geven.
Fahrudin Salihović – Bijeli, een SDA-activist in Skeljani, kwam om in januari 1993. G. Duijzings haalde hem in zijn boek door elkaar met een andere Fahrudin Salihović uit Potoćari, die een tijdje de functie van de voorzitter van de oorlogsgemeenteraad van Srebrenica vervulde (blz. 110).
Tijdens de eerste democratische verkiezingen in Bosnië en Herzegovina, gehouden op 18 november 1990, deponeerden de kiezers niet de kopieën van de stembiljetten die ze kregen van de SDA activisten in de stembussen. G. Duijzings schrijft al voor de honderdste keer fout over uit mijn boek. Alleen de originele stembiljetten konden in de stembussen gedeponeerd worden. De SDA activisten hadden de kopieën van stembiljetten aan de potentiële stemmers uitgedeeld om ervoor te zorgen dat mensen niet in verwarring zouden raken tijdens het stemmen, omdat het stemmen voor velen veel te gecompliceerd was. Het ging toen niet om op wie er gestemd zou worden, maar om de angst dat te veel stemmen verloren zouden gaan vanwege de gecompliceerde verkiezingen. Ik zie niet in wat er mis mee is dat we mensen, gebruik makend van de kopieën van de stembiljetten, hebben uitgelegd hoe het stemmen functioneert. Het werkelijke stemmen was geheim.
Op het staatsniveau was door de drie nationale partijen overeengekomen dat de politieke macht in de gemeenten in verhouding met de behaalde stemmen verdeeld zou worden. De rest zou hierbij buiten beschouwing worden gelaten. De situatie na de verkiezingen in Srebrenica was duidelijk: SDA had 75% en de SDS 25% van de gemeentelijke en openbare functies toegewezen moeten krijgen. De leider van de SDS stemde in de eerste instantie in met de verkiezingsresultaten uit november, om vervolgens enkele dagen later de helft van de functies op te eisen. Hier maakt G. Duijzings (bewust) weer een fout bij overschrijving door te zeggen dat de Serviërs aanspraak maakten op drie van de acht gemeentelijke functies conform het bestaande communistische statuut van de gemeenteraad van Srebrenica. Wij hadden allemaal de indruk dat de Serviërs op afstand gemanipuleerd en gestuurd werden vanuit Sarajevo. Het is waarschijnlijk dat Zekić handelde volgens de instructies van zijn partijleider Karadžić met het doel de situatie in Srebrenica te verscherpen.
Gezien het feit dat de gemeentelijke organisatie te groot was en daardoor inefficiënt, hebben we gebruik gemaakt van de Wet op vroegtijdige pensionering om ongeveer veertig ambtenaren met pensioen te sturen. G. Duijzings vervolgt nauwkeurig zijn werk om geschiedenis te vervalsen door te beweren (blz. 120) dat het overgrote deel van de gepensioneerde ambtenaren Servisch was. Zoals al vaak tot nu toe is gebleken, is de waarheid juist tegenovergesteld aan zijn beweringen. Merendeel van de gepensioneerde ambtenaren van de gemeente Sreberenica waren Bosniakken. De directeuren van scholen, gezondheidscentra en andere instellingen waren geen ambtenaren en werden niet met pensioen gestuurd door de SDA zoals wordt beweerd op bladzijde 120. De functies in openbare instellingen werden, als gevolg van de eerste democratische verkiezingen en als gevolg van de afspraken die gemaakt werden tussen de partijen op staatsniveau, verdeeld volgens de verdeelsleutel drie voor de Bosniakken en een voor de Serviërs. Aan de andere kant laat de auteur het na massale ontslagen van de Bosniakken van gemeente Srebrenica te noemen, die werkzaam waren in Servië. De gemeenteambtenaar Veselin Stanković werd niet uit zijn functie ontheven door de voorzitter van uitvoeringsomissie van de gemeenteraad van Srebrenica Ibran Mustafić (blz. 120), maar door de vice-voorzitter van de SDS Srebrenica Miodrag Jokić-Žmigo. Dit weet ik, omdat ik zelf aanwezig ben geweest bij deze scène. Volgens G. Duijzings is Liješće een Servisch dorp gelegen naast Skelani (blz. 120). Dit is uiteraard weer eens niet waar. Liješće was een plaats met de gemengde bevolking dat gevormd werd uit enkele wijken. Alleen een van die wijken, namelijk Katanić, werd hoofdzakelijk bewoond door Serviërs terwijl de rest van Liješće bewoond werd door de Bosniakken. In al zijn verwarring heeft de schrijver op bladzijde 123 van zijn boek de titel van mijn brief dat in Bosnische tijdschrift ‘Ljiljan’ gepubliceerd werd, vanuit het Bosnisch vertaald in het Servisch. Dit is nog een poging van de ‘verserbiseerde’ auteur om het bestaan van de Bosnische taal te negeren of deze taal te ‘serbiseren’. Betreffende de onopgeloste moord van het hoofd van het bureau voor openbare veiligheid van Srebrenica Hamed Salihović-Sado dat in mei 1995 plaatsvond, heb ik gezegd dat de betrokken diensten van Bosnië en Herzegovina dit zouden moeten uitzoeken. Ibran Mustafić, die bij dit voorval aanwezig was en er bij gewond raakte, is de persoon die daarover het meest weet. De auteur verdraait mijn woorden daarover (blz. 123). Op dezelfde bladzijde schrijft G. Duijzings dat de Bosniakken in 1991 vrijwillig gingen vechten in Kroatië om het land te verdedigen. Dit is nog een van zijn onwaarheden. De Bosniakse militairen die in de zomer van 1991 in dienst waren van de Joegoslavische Volksleger (JNA) deserteerden massaal. De SDA had hier veel mee te maken. De leiding van de JNA verplaatste de Bosniakse militairen, die in dienst waren in de andere republieken, naar het Kroatische front om ze de dood in te sturen. In de loop van 1991 zijn naar de gemeente Srebrenica zes doodskisten met de stoffelijke overschotten van Bosniakse JNA-militairen teruggekeerd. Aan de ander kant gingen de Serviërs uit de gemeente Srebrenica in het geheim vrijwillig naar het Kroatische front om daar Servische helden te worden en Kroatische eigendommen te vergaren.
De terroristische aanval bij het Servische dorp Kravice op vier Bosniakse jongemannen die zich in een personenvoertuig bevonden, vond plaats in de nacht tussen 3 en 4 september 1991 en niet in 1993 (blz. 128). G. Duijzings beweert met zekerheid dat de SDS niet achter deze aanval stond. Dit is nog een bewijs voor het feit dat G. Duijzings alles wat door de Serviërs beweerd werd als waarheid beschouwde en de Bosniakken negeerde. Achter de dubbele moord bij Kravice stond SDS van Bosnië en Herzegovina. Dit is al lang geleden bewezen en gedocumenteerd, maar het is een probleem dat de auteur constant de Bosniakse zijde marginaliseert en niet accepteert als een relevante informatiebron. Volgens G. Duijzings kan een slachtoffer niet geloofd worden omdat deze niet neutraal zou zijn. De ‘neutrale’ auteur merkt niet op dat in Kravice een Servische vlag uitgehangen was sinds SDS Bratunac gevormd was op 04.09.1991. Hij laat het na dit te noemen, laat staan dat hij het becommentarieert. Volgens mij zegt dit genoeg. Nezir Muratovic, het hoofd van het Bureau voor openbare veiligheid van Bratunac, is op verzoek van Enver Šarić, het hoofd van het Centrum veiligheidsdiensten in Tuzla, diezelfde dag afgetreden en niet twee dagen later (blz. 129). Bovendien werden de walnotenbomen voor een paar honderd DM verkocht en niet voor een paar DM zoals op bladzijde 130 beweerd wordt.
G. Duijzings schrijft dat de Radio Srebrenica vanaf november 1991 niet meer functioneel was, omdat er Serviërs werkten. Bij de Radio Srebrenica waren vier Serviërs en een Bosniak, die geluidsman was, werkzaam. Het radiostation werd geleid door een vijfde Serviër Boško Milovanović. Onder de redactie van Momčilo Cvjetinović werd openlijke pro-Servische propaganda gevoerd en werden de Bosniaks en de soevereiniteit van hun republiek volledig genegeerd. De Radio Srebrenica is gestopt met uitzenden in januari 1992 en niet in november 1991 zoals beweerd wordt op pagina 133. Deze foutieve informatie is afkomstig van Momčilo Cvjetinović en werd door de auteur zondermeer voor waarheid aangenomen. Mijn bewering hierover noemt de auteur als een bijzaak. Hier volgt nog een voorbeeld dat bewijst dat G. Duijzings alles aannam wat door de Serviërs werd beweerd. Zelf heb ik een dagboek bijgehouden en deze gebeurtenissen staan in mijn geheugen gegrift, waardoor ik met zekerheid kan beweren dat het radiostation halverwege januari 1992 is gesloten. Aan begin van januari 1992 was in Srebrenica een delegatie van de waarnemersmissie van de Europese gemeenschap. Deze delegatie werd gevolgd door verschillende journalisten, waaronder ook de journalisten van Radio Srebrenica. De belangrijkste aanleiding voor de sluiting van de Radio Srebrenica was het interview dat Cvjetinović had gehouden met de voorzitter van de SDS waar gesproken werd over de betekenis van het Servische separatistische referendum. Enkele dagen voorafgaand aan dit referendum was Zekić bezig via Radio Srebrenica četnik-propaganda over afscheiding van Bosnië en Herzegovina en vorming van een autonome regering. Geconcludeerd kan worden dat tijdens de eerste helft van januari1992 het programma van Radio Srebrenica uitgezonden werd. Toen de vertegenwoordigers van de SDA en de SDS op 30 januari 1992 in het Servische dorp Podravanje in een overleg de moeilijke politieke situatie probeerden op te lossen, was ik erbij. De Servische medewerkers van DP ‘Boksit” uit dat dorp hadden uit de fabriek zware machines gestolen om er zo voor te zorgen dat de productie stopgezet werd. Momčilo Cvjetinović heeft op eigen initiatief deelgenomen aan het bovengenoemde overleg. Toen ik hem daar zag vroeg ik hem wat hij daar deed terwijl Radio Srebrenica uit de lucht was. Hierop antwoordde hij dat hij nu werkte voor andere Servische radiostations en kranten. Tijdens dit overleg heeft deze twijfelachtige man met twijfelachtige journalistieke kwaliteiten de aanwezige boeren en arbeiders opgeroepen om mij letterlijk te lynchen omdat ik “de belangrijkste ideoloog was van SDA en de verspreider van de anti-Servische politiek in Srebrenica” was. Om een objectiever en gedetailleerder beeld te verkrijgen over de redenen en aanleidingen voor het sluiten van de Radio Srebrenica raad ik aan Besim Ibišević, Srebrenica 1987-1992, Amsterdam 1999 te bekijken.
De vice-voorzitter van de SDS Miodrag Jokić-Žmigo stuurde op 6 april 1992 Servische leerlingen van de basisschool en de middelbare school naar huis door ze bang te maken met verhalen over slachtingen die zouden gebeuren tijdens het Suikerfeest. Maandenlang was deze paranoïde persoon geobsedeerd met het sturen van oorlogsopruiende berichten richting het Servische oorlogspropagerende mechanisme. Slechts een dag eerder, dat wil zeggen 5 april 1992, was hij nog met Ibran Mustafić langsgegaan in het Bosniakse dorp Trubari waar hij de bewoners aan het geruststellen was door te zeggen dat niet tot oorlog zal komen. Aan de bange Bosniakken die daar woonden, beloofde hij dat hij persoonlijk voor zes geweren zal zorgen, zodat zij zich zouden kunnen verdedigen tegen de eventuele aanvallers. Meteen nadat hij terug was uit Trubari riep hij de Serviërs op te vluchten naar Servië zodat ze niet geslacht zouden worden tijdens het religieuze feest. Jokić was een psychisch labiel en paranoïde persoon die niet eens door de Serviërs geloofd werd, en zeker niet door Bosniakken. Zekić hield hem als hoge partijfunctionaris omdat hij vond dat “elke politieke partij een havik moet hebben”.
De vrijwillig gevluchte Serviër was niet eens in staat zijn eigen vrouw te overtuigen Srebrenica te verlaten. Na zijn vertrek bleef zij zeker tien dagen een normaal leven leiden in Srebrenica. Alle uitspraken die Jokić gedaan heeft voor de Belgradose pers en die door G. Duijzings geciteerd worden, zijn simpelweg niet waar (blz..136). Aan de andere kant was het waar dat de Serviërs een opstand hadden moeten beginnen op 6 april 1992 als de onafhankelijkheid van Bosnië en Herzegovina door de Europese Gemeenschap erkend zou worden. Dit is het werkelijke reden voor het vertrek van de Serviërs uit Srebrenica.
Hoofdstuk 6
Oorlog in Oost-Bosnië
De titel van dit hoofdstuk (blz. 139) is een bewijs van de continuering van het gelijkstellen van het slachtoffer aan de agressor. In Oost-Bosnië was geen sprake van een oorlog, wat daar is voorgevallen kan gedefinieerd worden als massaal uitmoorden en verjagen van de Bosniakken door de goed getrainde en bewapende Serviërs en Montenegrijnen. De auteur begint dit hoofdstuk met de citaten van twee Serviërs, te weten voormalige communistisch ambtenaar uit Srebrenica Dobrisav Kočević en de auteurs favoriet Željko Ražnjatović – Arkan. Volgens G. Duijzings hebben de Bosniakken blijkbaar niets te zeggen.
De gebeurtenissen in Bijeljina kunnen niet als zware gevechten worden beschreven (blz. 139), daar was sprake van een massaslachting van de onbeschermde en onbewapende Bosniakse bevolking. De slachtingen werden uitgevoerd door de Servische paramilitaire eenheden die bewapend en geholpen werden door de JNA.
Op bladzijde 148 citeert de auteur de ‘wijze’ woorden van de Servische oorlogsmisdadiger Miroslav Deronjić, die hoofdverantwoordelijke is voor de slachtingen van de Bosniakken in Bratunac en Srebrenica. Misschien kan de auteur zijn vriend bezoeken in de gevangenis van Scheveningen om nog maar enkele ‘wijze’ citaten over te nemen. Nu we het over citaten hebben wil ik opmerken dat deze ‘neutrale’ auteur in zijn tekst Serviërs 29 keer citeert en de Bosniaks 2 keer. De cijfers spreken voor zich, neutraliteit alom!
De voorzitter van de SDS Srebrenica wordt op bladzijde 155 wederom beschreven als een gematigde politicus. Dit is schandalig! De auteur is duidelijk verloren in de tijd en ruimte. Goran Zekić is een even gematigd politicus als Radovan Karadžić. Aan de vooravond van de Servische militaire agressie waren de Bosniakken volkomen onvoorbereid op de oorlog. Zij wilden de oorlog niet, zij wilden normaal blijven werken en leven in hun eigen huizen. Het is waar dat de Bosniakken op 14 april 1992 in het Cultuurhuis geapplaudisseerd hebben voor Goran Zekić. Dit is echter geen bewijs dat hij door deze mensen gerespecteerd en als gematigd gezien werd. Het was een wanhopige poging van het potentiële slachtoffer om hun beul politiek gunstig te stemmen. De gewone mensen zeiden vaak tegen mij dat je iemand als Zekić maar naar de mond moet praten. Zij wisten dus dat hij de grootste Servische extremist was en het niet goed met ze voor had. In de dagen voorafgaand aan de komst van de Servische paramilitaire eenheden naar de onbeschermde en bijna lege stad lag het lot van de overgebleven mensen in de handen van Zekić. Zijn handelingen tijdens de eerste Servische occupatie van Srebrenica, tussen 18 april en 8 mei 1992, heb ik al eerder in dit stuk beschreven. De naïeve Bosniakken dachten dat ze door middel van politieke en territoriale toegaven Zekić gunstig konden stemmen om zo de voorbereide massaslachtingen te vermijden. De ‘neutrale’ antropoloog tracht in zijn werk de Serviërs, hun (mis)daden en hun misdadigers politiek te rehabiliteren.
Bewust of onbewust schrijft de auteur nogmaals foutief over uit mijn boek. Tijdens het laatste partijoverleg dat in Bratunac op 17 april 1992 plaatsvond, werd Goran Zekić onderbroken door Miroslav Deronjić en niet Miodrag Jokić zoals geschreven staat op bladzijde 158.
In tegenstelling tot wat verderop de bladzijde 158 staat, waren Hakija Meholjić en Hamed Efendić niet aanwezig bij het korte overleg van de kleine groep overgebleven Bosniakse ambtenaren, dat op dezelfde dag plaatsvond in de gemeente van Srebrenica.
Hoofdstuk 7
De opkomst van de Moslimenclave Srebrenica
Op bladzijde 167, onder de titel van dit hoofdstuk, is een afbeelding van Goran Zekić, voorzitter van de SDS Srebrenica weergegeven. Op deze afbeelding is een Servische leider in een četnik-uniform met een pistool en een onverzorgde baard te zien. Het lijkt erop dat de auteur een zwak heeft voor de afbeeldingen en citaten van de Serviërs. Het verbaast me dat de auteur zich niet heeft afgevraagd waarom een ‘gematigd’ politicus een uniform en een wapen draagt. Op wie moest hij schieten? De eerste man uit de gemeente Srebrenica die de ideeën van Radovan Karadžić ondersteunde, was volgens G. Duijzings een gematigd politicus. Wat zou ik toch graag de criteria willen weten aan de hand van welke de auteur politieke gematigdheid en extremisme meet. Samen met Miroslav Deronjić was de leider van de Serviërs uit Srebrenica bezig genocide tegen Bosniakken in Srebrenica en Bratunac voor te bereiden. Aan de hand van het aantal gesneuvelde Bosniakken wilden zij hun Servisme en hun belang bewijzen bij de leiders in Pale. In elk geval kan de leider van de Serviërs in Srebrenica gezien worden als een marginale persoonlijkheid die niet zoveel ruimte verdient en zeker geen foto’s in een boek dat objectief en neutraal pretendeert te zijn.
De eerste paragraaf van hoofdstuk 7 is getiteld “De dood van Goran Zekić” (blz. 167). G. Duijzings glorificeert en betreurt de vroege dood van de voorzitter van de SDS. Het zou veel eerlijker en objectiever zijn om deze paragraaf te noemen “Uitmoorden en deportatie van de Bosniakken”. De op bladzijde 168 opgenomen verklaring van Zekić voor TV Novi Sad na de eerste val van Srebrenica, is een onderdeel van de Servische politieke propaganda. Ook de rest van de gemeentelijke SDS leiders riep na de occupatie van de Bosnische steden de Bosniakken op terug te keren om zo een grotere slachting te bewerkstelligen. De leider van de Serviërs uit Srebrenica riep de Bosniakken niet tot terugkeer vanuit humanitaire gedachten, zijn bedoelingen hadden genocide als basis. De bewering op bladzijde 168 dat enkele gevluchte Bosniakken de SDS leider hadden opgebeld gedurende de eerste val van Srebrenica is waar. Dit is echter geen bewijs voor zijn gematigdheid, maar voor de angst van de gewone mensen voor hun huizen en andere eigendommen die ze moesten achterlaten. In heel Bosnië en Herzegovina belden enkele Bosniakken gedurende de eerste dagen van de occupatie de SDS leiders op om ze te smeken hun eigendommen te beschermen. Ook als elke willekeurige Serviër op de plek van Zekić had gezeten, zouden enkelingen hem hebben gebeld om hem te vragen hun achtergelaten materiele eigendommen te beschermen. De auteur heeft de angst van de Bosniakken omgevormd in respect voor de Servische extremist en ideoloog van de misdaden. Als de auteur toevallig de gebeurtenissen in Srebrenica tot het einde van de Servische agressie zou hebben omschreven, zou hij de angst die van de Bosniakken voor hun leven hebben uitgelegd als respect voor de oorlogsmisdadiger Ratko Mladić omdat ze voor hem hebben geapplaudisseerd toen hij ze troostte door te zeggen dat niets ze zal overkomen. Wat later met deze mensen is gebeurt weten we, min of meer, allemaal.
De auteur heeft op bladzijde 178 een ‘landkaart van de verwoeste Servische dorpen’ vanuit een Servische op de oorlogspropaganda gerichte krant. Hieruit blijkt dat de dorpen waar Bosniakken de meerderheid van de bevolking uitmaakten Servisch waren en dat de Bosniakken hun eigen dorpen verwoestten. Waar is een kaart van de Bosniakse verwoeste dorpen in de gemeenten Srebrenica en Bratunac? De bewoners van honderden Bosniakse dorpen en dorpjes zijn systematisch verjaagd, terwijl de dorpen zijn geplunderd en in brand gestoken. In heel zijn boek tracht G. Duijzings Servische militaire agressie en Bosniakse overlevingsstrijd, voorbereide Servische staatsterrorisme en losstaande Bosniakse excessen aan elkaar gelijk te stellen. Losstaande Bosniakse excessen kunnen en mogen niet gelijkgesteld worden aan het voorbedachte genocidepolitiek van de Servische staatsoverheden.
De enclave Srebrenica was een kleine oase van Bosniakse vrijheid waar ook de Bosniakken uit omliggende gemeenten Bratunac, Zvornik, Vlasenica, Rogatica, Han Pijesak en Višegrad bescherming tegen een zekere dood zochten. Ongeveer 50.000 mensen woonde er binnen een heel klein gebied, vanwege het feit dat een groot deel van het territorium van de gemeente Srebrenica geoccupeerd was door de Servërs. Honger was een alledaags verschijnsel en heeft vele doden veroorzaakt. De soldaten van de ABiH ( Armija Bosne i Hercegovine - het leger van Bosnië en Herzegovina) waren gedwongen te proberen bezette Bosniakse gebieden te bevrijden om zo tot meer voedsel en levensruimte te komen. Samen met de soldaten trokken ook de verhongerde Bosniakken met tassen, de zogenaamde torbari, mee om een beetje voedsel voor hun families mee te kunnen nemen. De mannen uit Srebrenica die met de tassen rondliepen zijn nog een bewijs van het Servische cynisme en genocidenpolitiek. Mensen waren vaak gedwongen zelfs hun eigen leven op het spel zetten om zichzelf en hun familie te voeden. G. Duijzings schrijft op bladzijde 180 dat de torbari een bewijs voor de Serviërs waren dat geen onschuldige Bosniakken bestonden, omdat zij zogenaamd de lijken van de Servische soldaten plunderden. Over de martelingen, uitmoorden en plunderen van de Bosniakse burgers van beide geslachten en van alle leeftijden kunnen bergen boeken geschreven worden. Daar schrijft G. Duijzings niet over. De auteur weigert zijn ogen open te doen of is niet in staat Servisch fascisme van het mensenrecht op het leven te onderscheiden.
Op pagina 183 begint het paragraaf getiteld ‘De Moslims bedreigen Bratunac’. Dit spreekt voor zich. Hoe konden de Bosniakken Bratunac bedreigen terwijl ze daar de meerderheid van uitmaakten, massaal zijn uitgemoord en daarvandaan werden verjaagd. Een passende titel zou moeten zijn ‘De Bosniakken bevrijden Bratunac’.
Op bladzijde 184 is nog een afbeelding van zeven graven van Servische slachtoffers uit de persoonlijke collectie van G. Duijzings. Waar zijn de afbeeldingen van de 10.000 Bosniakse slachtoffers van het Servische fascisme. Gedurende de Servische militaire agressie zijn minimaal 10.000 personen uit de gemeente Srebrenica omgekomen. Volgens de nieuwste statistische gegevens zijn op het gebied van de enclave Srebrenica meer dan 12.000 Bosniakse slachtoffers gevallen van verschillende leeftijden, waaronder ook vrouwen. Alleen al tijdens de tweede occupatie na 11 juli 1995 zijn meer dan 8.000 personen omgekomen. De beelden van de ‘helse gebeurtenissen’, zoals deze genoemd worden door de neutrale en objectieve historici en journalisten, zijn de hele wereld over gegaan en hebben iedereen verbijsterd. In de bossen en beken tussen Srebrenica en Tuzla kunnen nog steeds verspreide botten van Bosniakken gevonden worden. De locaties van tientallen massaslachtingplaatsen, waar duizenden Bosniakken zijn vermoord, zijn bekend.
Gelukkig bestaan er voldoende werkelijk neutrale en objectieve auteurs die deze gebeurtenissen hebben beschreven en gedocumenteerd, waardoor dit in de geschiedenis voor het nageslacht en de toekomst bewaard is gebleven. Als het aan G. Duijzings had gelegen zou dit verzwegen worden en zou alleen zijn weergave van de gebeurtenissen overblijven. Gelukkig ligt het niet aan hem en blijven ook de gebeurtenissen die hij niet heeft opgeschreven en gefotografeerd in de geschiedenis. Zijn jaren geschreven en langverwachte boek is inmiddels bijna vergeten. Historische vervalsingen is nou eenmaal geen lang leven beschoren.
Amstelveen, oktober 2002
Auteur van het commentaar: prof. Besim Ibišević
[1] M.Grmek, M.Gjidara i N.Šimac: Etničko čišćenje ( De Etnische Schoonmaak), Zagreb 1993, blz. 82
[2] Mustafa Imamović: Historija Bošnjaka (De geschidenis van de Bosniaks), Sarajevo 1998, blz. 489
[3] Mustafa Imamović: Historija Bošnjaka (De geschidenis van de Bosniaks), Sarajevo 1998, blz. 491
[4] Mustafa Imamović: Historija Bošnjaka (De geschidenis van de Bosniaks), Sarajevo 1998, blz. 491
[5] In het Bosnisch heeft het woord jastreb (havik) een dubbele betekenis, naast een roofvogel duidt het ook een zeer agressieve politicus met extreme opvattingen en optredens.
6 Comments:
Ima li ovaj clanak na Engleskom da ga objavimo na Srebrenica Genocide Blog http://srebrenica-genocide.blogspot.com
‘Srebrenica genocide’ a Hoax?
Among radical Bosnian Muslim elements, the Srebrenica narrative has been used not only to rally support to the general cause of jihad, to arouse Muslim feelings of having been oppressed and persecuted by non-Muslims, but to build what some have called the "first Muslim shrine in Europe," a gathering place for Muslims from the world over with anti-Western, anti-European and anti-Christian grievances. The Memorial Complex in Srebrenica now serves as a place of pilgrimage, where Muslims can see firsthand the results of what they believe is an unprecedented atrocity against their fellow believers.
The entire Srebrenica narrative has been provided key support by Western mainstream media, headed by the New York Times, Washington Post, Los Angeles Times, Wall Street Journal and the mainstream British, German and French media, who have laced their Balkan reporting throughout the years with references to the "Srebrenica genocide," calling it, among other things, the "worst atrocity in Europe since World War II," a "stain on the conscience of the West," etc.
From the very beginning, numerous dissenting voices both in the West and in ex-Yugoslavia have contested both the Western mass media claims and the ICTY Srebrenica-connected verdicts, but have received almost no publicity whatsoever.
In the summer of 2005, on the 10-year anniversary of the event, the "Srebrenica Research Group," composed of mostly American and British media and academic figures, as well as former U.N. civil officials and military observers with ex-Yugoslavia experience, put up a website in which the entire "Srebrenica massacre" account was reconsidered and demystified. Instead of the 7-8,000 figure, U.N. officials and U.S. Congress experts were quoted giving figures of "700-800," "the low hundreds," "about 2,000 Muslims and Serbs total," etc. Henry Wieland, head of the U.N. Human Rights Commission, who spent days interviewing Srebrenica refugees in July 1995, is quoted as saying that he did not find "anyone who'd seen any atrocity committed with their own eyes."//////////65% van Bosnië was altijd in handen van de Serviërs. Oorspronkelijk Bosnie werd alle Serviers en Kroaten. Bosnische moslims zijn afstammelingen van Serviers die onder Ottomaanse bezetting leefden en min of meer gedwongen tot de islam waren overgegaan. Na het vertrek van de Turken ging het met de Islam in Bosnie snel bergafwaarts.Moslims zijn Serviërs of Kroaten, maar voornamelijk Serviers, die eeuwen islam omgezet,geleden 500 jaar!Bosnische moslims zijn afstammelingen van Serviers die onder Ottomaanse bezetting leefden en min of meer gedwongen tot de islam waren overgegaan. Ex dictator TITO in Joegoslavie erkent moslims volk! http://afvn.nl/2007_1/afpag20_23.htm http://www.afvn.nl/2007_2/afpag9.htm http://globalresearch.ca/articles/DCH109A.html http://searchlight-germany.blogspot.com/2008/05/ibran-mustafic-srebrenica-was-planned.html
1}}}Dr. Ljubisa Simic, pathologist and forensic expert who had full access to the Hague Prosecution's forensic evidence in relation to the alleged "Srebrenica massacre", found the scientific evidence of the Srebrenica hoax: the total number of victims, the number of the executed victims, the time of death and the causes of death tell a story that is entirely different from the official myth.1. The first group consists of 442 bodies on or about which blindfolds and/or ligatures were found, which indicates that those persons were executed.
2. There are 655 bodies which show bullet inflicted injuries and based only upon that finding it is impossible to conclude whether they might have been executed or were killed during combat activity or committed suicide.
3. In relation to a certain number of victims [477] it would be reasonable to conclude that they were not executed because of the presence of shrapnel and other metal fragments which are not bullet related. That pattern of injury is consistent with combat activity, not with execution, as the cause of death.
4. For 411 bodies it was impossible to determine whether or not death was caused by execution because those bodies were incomplete. In this group we also find bodies which did not exhibit any traces of projectiles of any kind, and for that reason also the cause of death could not be determined.
5. A significant percentage of the reports, 44,4 %, or a total of 1583, consists of only a few bones. If we take into account that a body consists of more than 200 bones, then it is clear that the reports in this category were useless for drawing conclusions of any kind. That is also suggested by the fact that in 92,4% of the reports in this category, even prosecution forensic experts refrained from making a determination of the cause of death.
2}}}The first thing Dr. Simic noted is a common misconception, that 3,568 autopsy reports equal 3,568 bodies, which is not the case, even though the Hague Tribunal insists on treating it so.
Pointing out that 75% and above of the bodily remains can be regarded as one (whole) body, Dr. Simic' has found that around half of the total number of the Hague's Srebrenica post-mortem reports are based on only few bones - in many cases just a single bone or bone fragment - which, simply put, "does not allow for any meaningful forensic conclusions to be drawn".
In order to establish with acceptable precision the number of persons alleged Srebrenica mass graves contained, Dr. Simic' counted the right and left femur bones, starting from the hypothesis that the femur is one of the sturdiest skeletal components and that the number of these bones is therefore one of the most reliable indicators of how many individuals were in fact buried. The results of his analysis show the presence of 1919 right and 1923 left femur bones.
Based on this analysis, Dr. Simic' concluded that the total number of victims in all thirteen Srebrenica mass graves is well under 2,000 - woefully short of the magical number of 8,000, aggressively propagated by the State Department ever since 1995.
Secondly, the forensic evidence wielded by the Hague prosecution is not accompanied by the DNA analysis, so it is entirely impossible to scientifically determine if these are remains of Bosnian Muslims, Serbs, Croats, Turks, Albanians, Arabs or some other ethnic group, or to ascertain the actual identity of the victims, save for the fact the remains belonged to the males.
Next, Dr. Simic' found that most of remains analyzed by the NATO specialists do not allow for forensic conclusions as to the causes of death and therefore cannot be verified as remains of the victims of the execution, nor can they serve as a proof of a war crime or a massacre in a court of law.
He also noted that even though it takes 5-10 years for the human corpse to completely decompose, many of the remains taken out of a number of "Srebrenica mass graves" in 1996, for example, less than a year after the alleged Srebrenica "massacre" took place, were in a state of total decomposition, making the alleged time of death (July 1995) a scientific impossibility.
The most important thing for now, is that Dr. Simic has provided a scientific evidence showing the whole Srebrenica myth about 7,000-8,000 Muslim "men and boys" murdered in cold blood is a big lie, based on thin air, propaganda and hearsay. This issue is still very much open and it will remain so until the full truth comes to light.
3]]]]Elke moslim die stierf in Srebrenica gedurende de hele oorlog,maar ook eerder , voor de burgeroorlog in Joegoslavie zelfs begonnen ,werd genoemd als gedood in juli van 1995?!!
Osman (Ibro) Halilovic (1912-1989),
Hamed (Hamid) Halilovic (1940-1982),stierf een volle 13 jaar voor de Srebrenica 'genocide',
Nurija (Smajo) Memisevic (1966-1993),
Salih (Saban) Alic (1969-1992),
Mujo (Hasim) Hadzic (1954-1993),
Ferid (Ramo) Mustafic (1975-1993),
Hajrudin (Ismet) Cvrk (1974-1992),
Fetahija (Nazif) Hasanovic, 1955 - 15.12.1996,
Sukrija (Amil) Smajlovic, 1946 - 2.5.1996,
Maho (Suljo) Rizvanovic, 1953 - 3.1.1993,
Mefail (Meho) Demirovic, 1970 - 10.5.1992,
Redzic (Ahmet) Asim, 1949 - 22.4.1992,enz
.
Volgens de UNHCR ,ongeveer 3000 moslims soldaten bereiken Tuzla(Bosnie) door de bossen.
Na de val van Srebrenica, waren ongeveer 800 Srebrenica moslims[schlahtovers] ontvangen in Servie,volgens de regeling tussen Carl Bildt en president Slobodan Milosevic. Guardian op 17 januari 1996 de aankomst in Dublin van 24 moslim-Bosnische krijgsgevangenen die vanuit Srebrenica naar het gevangenenkamp Sljivovica in Servië waren overgebracht en daar gedurende enkele maanden vastgehouden. Nicholas Burns van het State Department verklaarde dat 800 Srebrenica-gevangenen in kampen in Servie waren vastgehouden, en dat de VS er 214 als vluchteling asiel zou geven, er zijn vele mensen in het buitenland wonen, zoals verschillende andere organisaties vastgesteld,die werden als vermist opgegeven. Er zijn wel nieuwe gevallen van mensen die opeens in Australië of Amerika,EU,..... opduiken.
5}}}>>>>>>>[8 april 2010]!!!!!!??Ten minste vijfhonderd moslims uit Srebrenica die in juli 1995 door het Bosnisch-Servische leger zouden zijn vermoord, zijn nog in leven. Hun namen staan echter nog steeds op de officiële lijst van slachtoffers.Dat zei directeur Mirsad Tokaca van het Centrum voor Oorlogsdocumentatie in Sarajevo.Volgens Tokaca zijn in het herdenkingscentrum in Potocari ook zeventig mensen begraven die tijdens de verovering van Srebrenica door de Bosnische Serven helemaal niet in de stad aanwezig waren.Wat??!!Dit is nog een bewijs dat de Bosnische moslims jaren manipuleren met het aantal slachtoffers,maar dit is slechts het begin.Het wordt hoog tijd dat vermoedelijke massagraven,oorloggraven door een onpartijdige instantie worden onderzocht!!!!
Post a Comment
<< Home